In NRC: Verwar autonome kunst niet met creatieve industrie

22/09/2022, Renée Steenbergen

 

Sinds de bezuinigingen vanaf 2011 stellen beleidsmakers de zogenoemde ‘creatieve industrie’ ten voorbeeld aan de kunsten. Industriële vormgeving, architectuur, grafisch ontwerp en de gaming industrie: de creatieven zijn tot ‘topsector’ gebombardeerd.  Dit is mijns inziens de diepere oorzaak van het geuite onbehagen in het Cultureel Supplement van deze krant: de toenemende instrumentalisering van kunst door beleidsmakers.

Het stuk ‘Waarom de goochelkunst van Studio Drift hypocriet is’ ageert tegen ontwerpers die zich ‘indringen’ in het kunstdomein. De kritiek van Hans den Hartog Jager richt zich vooral op het ontwerpersduo Studio Drift en het feit dat het Amsterdamse Stedelijk Museum een werk van hen heeft aangekocht (twee kleinere werken schonk Drift aan het museum). De auteur verwijt deze ontwerpers dat zij ‘de kunst uithollen’ door handig gebruik te maken van concepten uit de autonome beeldende kunst en die te vertalen in ‘consumenten-kitsch’. Volgens hem legitimeert hèt nationale museum voor hedendaagse kunst door deze aankoop ‘hapklare humbug’.


Mijns inziens is niet het probleem dat  culturele disciplines overlappen en mengvormen hun intrede doen. Natuurlijk kun je van mening zijn dat de met verlichte drones gecreëerde ‘sterrenhemel’ van Studio Drift niet meer is dan ‘simpele sensatie’. Eenzelfde discussie speelde ook rond de expositie van ontwerper Marcel Wanders in het Stedelijk en rond die van beeldend kunstenaar Jeff Koons die zichzelf ‘ten dele een bedrieger’ noemt.
Charlatans ja of nee: de kunstgeschiedenis discussieert er al sinds mensenheugenis over. Het is juist de taak van hedendaagse presentatie-instellingen om dat debat te voeren en te voeden. (overigens is het werk van Studio Drift aangekocht door de conservator industriële vormgeving van het Stedelijk , dus niet bekostigd uit het kunstbudget).

Het echte probleem is dat kunst in toenemende mate via subsidies –ook door vermogensfondsen- wordt gestuurd naar projecten met ‘maatschappelijke impact’. Een voorbeeld zijn de speciale programma’s in musea voor Alzheimer-patiënten.
Zulke betrokkenheid is verdienstelijk, maar het risico bestaat dat vooral belang wordt gehecht aan de afgeleide waarde van kunst: die fungeert dan als middel om vraagstukken in de samenleving te voorzien van een creatieve –en soms goedkope- ‘oplossing’.  
Bijkomend probleem is, dat voor dergelijke functionele toepassingen van creativiteit niet allereerst autonoom werkende kunstenaars geschikt zijn, maar ontwerpers. Zij zijn opgeleid om technieken in te zetten voor opdracht-gebonden werk. Daardoor zijn zij het die steeds vaker opdrachten voor bijvoorbeeld kunst in de openbare ruimte binnenslepen- van oudsher een belangrijke broodwinning voor beeldhouwers.

Waar vroeger de artistieke vrijheid centraal stond, ligt nu de nadruk op toepasbaarheid. Een bekend voorbeeld daarvan is de duurzame èn fraaie verlichting die Daan Roosegaarde, opgeleid tot architect, ontwierp voor de Afsluitdijk. Vooral op lokaal niveau zie je deze verschuiving. Gemeenten zijn de grootste verdelers van cultuursubsidies, maar kunstfinanciering is geen wettelijke verplichting voor hen. Omdat mèt de decentralisatie van rijkstaken naar lagere overheden tegelijk een bezuiniging is doorgevoerd, wordt door gemeenten fors bezuinigd op cultuur. Zodat ze hun wél verplichte (jeugd)zorgtaken kunnen vervullen. Door kunstbudgetten in te zetten in de Zorg, slaan zij twee vliegen in één klap.

Kunstenaars of ontwerpers die verstandelijk gehandicapten een workshop geven, zijn doorgaans goedkoper dan daar speciaal voor opgeleide sociaal werkers die continu met deze mensen werken. Veelzeggend is ook dat in steeds meer gemeenten geen aparte wethouder voor cultuur meer wordt benoemd: kunst is dan bij Zorg of Onderwijs geschoven. Daarmee verdwijnt de dossierkennis en betrokkenheid bij kunst van de belangrijkste kunstfinancier: de lokale overheid.

Dat de creatieve industrie nu als rolmodel moet fungeren, heeft een duidelijke boodschap: kan de kunst zich niet óók ontwikkelen tot een for profit-sector?
Het is rendementsdenken doorgevoerd in zijn uiterste vorm: het streven lijkt kunst die geen subsidie meer nodig heeft. Deze beleidstrend geeft een verkeerd signaal aan de politiek en aan het publiek. Het zogenoemde ‘verdienvermogen’ van autonome kunst ligt immers wezenlijk anders dan dat van de creatieve industrie.

Tegenwoordig wordt ook binnen de kunstwereld zelf in één adem gesproken van ‘de culturele en creatieve sector’, recentelijk in het advies Kunsten2030 van lobbyorganisatie Kunsten 92 aan de minister.
Met die volgzaamheid aan dit instrumentele subsidiebeleid schiet de sector in eigen voet. Juist de kunstwereld moet onder de aandacht blijven brengen dat de kunsten in zichzelf waarde hebben voor kijkers en luisteraars. Die waarde zit hem er nu juist in dat een schilderij of symfonie niet altijd makkelijk te begrijpen is, maar juist een andere ervaring of perspectief wil bieden dan we al kennen.

Niet de ‘entertainende’ vormen van kunst -of kitsch- vormen de grootste bedreiging.  Het gevaar zit hem in de aanname dat kunstenaars best ‘hun eigen broek op kunnen houden’ als ze maar ondernemend genoeg zijn, en een beetje flexibel. De vergelijking met de creatieve industrie is een valse vergelijking die vooral lijkt ingegeven door zuinigheid en een gebrek aan kennis.
Niets ten nadele van in opdracht werkende creatieven, maar we moeten uitkijken dat (sub)sectoren samenvoegen niet leidt tot een volgende bezuinigingsronde...

Renée Steenbergen is kunsthistoricus en zelfstandig onderzoeker gespecialiseerd in kunstbeleid en mecenaat

Terug